De mol (Talpa europaea) is een hoofdzakelijk antraciet gekleurd ondergronds levend zoogdier uit de familie der mollen (Talpidae). De wetenschappelijke naam van de soort werd in 1758 gepubliceerd door Carl Linnaeus.[2]
De mol heeft een korte zwartfluwelen vacht.[3] Hiermee kan hij, dankzij een willekeurige plaatsing van de haren in de huid, even gemakkelijk voor- als achterwaarts door de gangen bewegen. Bij de meeste zoogdieren zijn de haren in een bepaalde richting geplaatst, meestal naar achteren, maar bij de mol kunnen de haren in de huidaanhechting kantelen, zodat ze niet blijven steken in de gangwanden als hij achteruit krabbelt.
De kleur van de vacht is over het algemeen zwart. Kleurvariëteiten vormen minder dan 1% van de totale populatie.[4] Albino's zijn zeldzaam, dieren met een gevlekte vacht (meestal aan de buikzijde) komen vaker voor. Door ijzeroxiden in de bodem kleuren lichtere dieren vaak oranje of geel.
Kenmerkend voor de mol zijn de tot grote graafhanden omgevormde voorpoten, met elk vijf vingers met puntige nagels en een duimpje, waarmee het dier de ondergrondse gangen graaft. De mol heeft kleine, slecht ontwikkelde ogen met een diameter van slechts één millimeter; hij is echter niet blind. Zijn belangrijkste zintuig is zijn spitse roze snuit die gevoelige snorharen en tastzenuwen bevat. Zijn kleine staartje wijst altijd omhoog.
De kop-romplengte van een mol varieert van 11 tot 16 cm.[4][5] De staartlengte is 22 tot 45 mm, de achtervoetlengte 16 tot 23 mm. Het gewicht ligt tussen de 65 en 140 gram. Het wijfje is gemiddeld 10 mm kleiner dan het mannetje en 25 gram lichter.[6]
De mol leidt een solitair bestaan. Alleen in de paartijd vormen ze paartjes. Omdat hun territoria kunnen overlappen, communiceren mollen met elkaar door middel van geuren en geluiden.
Er worden zowel oppervlakkige gangen (de jaaggangen of mollenritten) als dieper gelegen gangen (tot op een diepte van 120 cm) gegraven.
In het voorjaar graaft het wijfje diep in de grond een centrale ruimte met verschillende gangen. De gangen zijn ongeveer 5 cm breed en kunnen tot wel 200 meter lang zijn. De uitgegraven grond wordt gedeeltelijk gebruikt om de wanden van de gangen en ruimtes mee te verstevigen, het overtollige wordt door de achterpoten naar achteren en naar boven gewerkt, waardoor aan de oppervlakte de molshopen ontstaan. Meestal monden hier ook de gangen van het gangenstelsel in uit. Deze uitgangen worden onder andere gebruikt om op het aardoppervlak nestmateriaal te verzamelen om de centrale ruimte mee te bekleden: bladeren, gras, mos, papier en ander zacht materiaal. Hier maakt hij een zachte bal van. Hij slaapt rechtop, met zijn hoofd tussen de voorpoten.
In de paartijd (februari-april) gaan mannetjes op zoek naar vrouwtjes. Ze verlaten hun territorium en graven lange mollenritten, totdat ze een vrouwtje hebben gevonden. In mei of juni worden de jongen geboren. Na een draagtijd van circa 28 dagen werpt het wijfje in het nest in de centrale ruimte 3 tot 6 (soms 2 tot 7) naakte en blinde jongen uit. De jongen zijn dan 3,5 gram zwaar. Alleen het vrouwtje zorgt voor de jongen. Na 14 dagen hebben de jongen een vacht ontwikkeld. De ogen gaan na circa 22 dagen open, en na 33 dagen verlaten de jongen voor het eerst het nest. Na 4 tot 5 weken worden de jongen gespeend.
Na twee maanden zijn de jongen zelfstandig en verlaten ze het nest om een eigen territorium te zoeken, waarbij mollen met elkaar in gevecht kunnen komen. Dit zoeken naar een nieuw territorium gebeurt meestal bovengronds. Mollen zijn geslachtsrijp na 11 maanden. De mol wordt normaliter ongeveer 3 jaar oud, maar kan de 7 jaar halen.
Veel mensen denken dat de mol blind is, maar dat is niet zo. Een mol kan enkel heel slecht zien. Zijn ogen zijn zo klein als speldenknopjes en zijn vacht zit ervoor. In dezelfde vacht zitten ook zijn oren, die uitstekend ontwikkeld zijn. De mol vindt zijn weg door zijn gangenstelsel vooral door zijn gevoelige snorharen en door zijn tastzenuwen op zijn neus en staart.
Regenwormen zijn het belangrijkste voedsel van de mol. Daarnaast eet hij bijna alle andere dieren die hij in zijn gangen aantreft. Engerlingen, maden en andere insectenlarven, duizend- & miljoenpoten, naaktslakken en andere weekdieren, enzovoort. Soms grijpt hij ook een gewerveld dier, zoals een kikker. De mol moet per dag 40 tot 50 gram aan voedsel binnenkrijgen. In de herfst en winter legt hij voedselvoorraden aan. Daarvoor bijt hij de kop van regenwormen af, zodat ze verlamd raken. De mol verlaat zelden zijn gangenstelsel. Alleen om een nieuw territorium te zoeken, en een enkele keer om bovengronds insecten te vangen. De mol is ook een goede zwemmer. Hij is zowel overdag als 's nachts actief.
De mol komt overal voor waar de grond geschikt is om in te graven (dus niet te zandig, te vochtig of te stenig) en waar zich voldoende regenwormen in bevinden (dus niet te zuur). Hij komt vooral voor in loofwouden en graslanden, tot 2000 meter hoogte in de Alpen. De soort komt voor in bijna geheel Europa, tot aan de Ob en Irtysj in West-Siberië, maar ontbreekt in Ierland, Albanië, het grootste deel van Griekenland, grote delen van Italië, Corsica, Portugal en Zuid-, Midden- en West-Spanje, IJsland en het grootste deel van Scandinavië.[7][8]
Onder de grond heeft de mol geen natuurlijke vijanden, alleen zijn eigen soortgenoten. Boven de grond wordt de mol bejaagd door onder andere uil, buizerd, blauwe reiger, ooievaar, wezel, hermelijn en vos.
Andere bedreigingen zijn honger, droogte, en, hoewel het dier een goede zwemmer is, verdrinking bij overstroming van het gangenstelsel.
De mol wordt om twee redenen door de mens bejaagd. Ten eerste is hun vacht geliefd om in kleding te worden verwerkt. De vacht van de mol heeft als bijzondere eigenschap dat zij geen vleug kent. De haren staan dus niet in één bepaalde richting. Dit laat zich verklaren door de leefwijze van de mol. Het manoeuvreren in mollengangen is zonder vleug aanzienlijk eenvoudiger. Ten tweede zijn veehouders en gazoneigenaren niet gecharmeerd van de gaten, gangen en molshopen op hun grasvelden.
Volgens de nieuwe Flora- en faunawet in Nederland is de mol vanaf maart 2005 niet langer een beschermd dier.
Doordat mollen schade kunnen toebrengen aan grasvelden en tuinen zoeken mensen naar manieren om mollen te verjagen of desnoods te doden. Een veel gebruikt middel is het plaatsen van mollenklemmen in de mollengang. Gebroken glas, pennen met een elektrische spanning, gifgas en andere middelen zijn bedacht, met wisselend succes.
Wat mollen schijnt af te schrikken is de geur die door de bloem van het bolgewas keizerskroon wordt verspreid. Die ruikt naar vossen. Een ander diervriendelijk bestrijdingsmiddel is het ingraven van potten of flessen in molshopen. De wind blaast langs de opening van het glas, waardoor een laag fluitend geluid ontstaat. De mol heeft gevoelige oren, en vindt dit geluid buitengewoon vervelend. Er zal dan ook snel een andere woonplaats worden gezocht.
De mol speelt ook een rol in het vroegere bijgeloof. Mollenpoten werden meegedragen voor geluk, en zouden bij kinderen helpen bij het doorbreken van de tanden; dit vanwege het verband dat men zag tussen de nagels aan de voorpoten van de mol en het doorbreken van tanden.
De mol (Talpa europaea) is een hoofdzakelijk antraciet gekleurd ondergronds levend zoogdier uit de familie der mollen (Talpidae). De wetenschappelijke naam van de soort werd in 1758 gepubliceerd door Carl Linnaeus.