Gwas neidr o deulu'r Corduliidae (neu'r 'Gweision neidr gwyrdd') yw'r Gwas gwyrdd y Gogledd (Somatochlora arctica). Fel llawer o weision neidr, ei gynefin yw pyllau o ddŵr, llynnoedd, nentydd neu afonydd.
Gwas neidr o deulu'r Corduliidae (neu'r 'Gweision neidr gwyrdd') yw'r Gwas gwyrdd y Gogledd (Somatochlora arctica). Fel llawer o weision neidr, ei gynefin yw pyllau o ddŵr, llynnoedd, nentydd neu afonydd.
Lesklice severská (Somatochlora arctica) je druh vážky z podřádu šídel. Vyskytuje se hlavně na severu Evropy a ostrůvkovitě ve vyšších polohách střední a západní Evropy.[1] V celém Česku je to vzácný druh. Je zapsaná v červeném seznamu ohrožených druhů bezobratlých jako druh ohrožený.[2]
Zadeček lesklice horské má délku 30–37 mm.[3] Hruď má zelenou s kovovým leskem. Oči jsou lesklé, na temeni se dotýkají v přímce. Na čele mezi očima má dvě nespojené žluté skvrny. U základny zadních křídel může mít malé nažloutlé skvrny, mimoto jsou křídla čirá s rozpětím 60–70 mm.[3] Plamka na křídlech je hnědá. Nohy má černé. Zadeček je tmavě zelený s bronzovým leskem se dvěma žlutými skvrnami na druhém článku (samička má na hřbetní části ještě dvě skvrny navíc).[3]
Nymfa (larva) je dlouhá až 20 mm.[4] Hřbet i bok zadečku má bez trnů.[4]
Nymfy žijí v rašelinných vodách, kde se vyvíjí čtyři roky.[4] Dospělci létají většinou nad rašeliništím od května do září.[3].
Lesklice severská (Somatochlora arctica) je druh vážky z podřádu šídel. Vyskytuje se hlavně na severu Evropy a ostrůvkovitě ve vyšších polohách střední a západní Evropy. V celém Česku je to vzácný druh. Je zapsaná v červeném seznamu ohrožených druhů bezobratlých jako druh ohrožený.
Die Arktische Smaragdlibelle (Somatochlora arctica) ist eine Libellenart aus der Familie der Falkenlibellen (Corduliidae), die zu den Großlibellen (Anisoptera) gehören. Die Art gilt etwa in Deutschland als stark gefährdet,[1] in Niedersachsen wird sie als vom Aussterben bedroht eingestuft.[2]
Diese Libellen erreichen eine Flügelspannweite von sechs bis sieben Zentimetern. Charakteristisch ist ein gelbes Fleckenpaar an den Seiten des dritten Hinterleibssegmentes. Die Unterscheidung von anderen grün-schwärzlichen Somatochlora-Arten, wie der Alpen-Smaragdlibelle (Somatochlora alpestris) oder der Glänzenden Smaragdlibelle (Somatochlora metallica), ist am besten anhand der gebogenen oberen Hinterleibsanhänge bei den Männchen bzw. der Form der Legeklappe (Weibchen) durchzuführen.
Die eurosibirisch verbreitete Art lebt an kleinsten Wasserstellen in Torfmoos-Schwingrasen innerhalb von Mooren. In Süddeutschland kommt sie fast nur in den Mittelgebirgen und im Alpenraum vor, im Norden auch in den Hochmooren des Tieflands. Insgesamt ist Somatochlora arctica sehr selten. So sind zum Beispiel in den Niederlanden nur fünf Orte bekannt, an denen sie vorkommt.[2]
Die Männchen verhalten sich ähnlich der Alpen-Smaragdlibelle und patrouillieren auf der Suche nach Weibchen über dem Schwingrasen. Sie setzen sich gerne auf bodennahe Pflanzen.
Die Paarung dauert rund eine halbe Stunde und beginnt in der Luft. Danach setzt sich das Paarungsrad an einen Baum oder im Gebüsch ab. Die Weibchen legen ihre Eier im Flug. Die Larven schlüpfen teilweise vor dem Winter oder überwintern im Ei, bevor sie im Frühjahr schlüpfen. Sie leben in winzigen Wasserstellen zwischen Torfmoosen oder Seggenrhizomen und benötigen für ihre Entwicklung zwei bis drei Jahre. Während dieser Zeit tolerieren die Larven auch mehrwöchige Phasen der Trockenheit. Gegebenenfalls können sie sich mit dem absinkenden Wasser in tiefere Torfmoosschichten bewegen. Bei dauerhafter Austrocknung wandern die Larven in geeignetere Habitate in einigen Metern Entfernung ab. Auch ein komplettes Einfrieren von bis zu drei Wochen überstehen sie.[3]
Die Arktische Smaragdlibelle (Somatochlora arctica) ist eine Libellenart aus der Familie der Falkenlibellen (Corduliidae), die zu den Großlibellen (Anisoptera) gehören. Die Art gilt etwa in Deutschland als stark gefährdet, in Niedersachsen wird sie als vom Aussterben bedroht eingestuft.
The northern emerald (Somatochlora arctica) is a middle-sized species of dragonfly first described by Johan Wilhelm Zetterstedt in 1840. The male can be recognised by its pincer-like appendages and its narrow-waisted body. The female has distinctive orange-yellow spots on (only) the third segment of the abdomen.
This species lives in bogs and lays its eggs in very small water-filled depressions. It hunts between trees and avoids open spaces.
In Great Britain, it is only present in north-western Scotland and is confined to the south-western part of Ireland.[2] It is present in all of northern Eurasia. In Western Europe, it is present in alpine areas and wherever a suitable habitat can be found. It is found in the Rila mountains of Bulgaria.
The northern emerald (Somatochlora arctica) is a middle-sized species of dragonfly first described by Johan Wilhelm Zetterstedt in 1840. The male can be recognised by its pincer-like appendages and its narrow-waisted body. The female has distinctive orange-yellow spots on (only) the third segment of the abdomen.
This species lives in bogs and lays its eggs in very small water-filled depressions. It hunts between trees and avoids open spaces.
In Great Britain, it is only present in north-western Scotland and is confined to the south-western part of Ireland. It is present in all of northern Eurasia. In Western Europe, it is present in alpine areas and wherever a suitable habitat can be found. It is found in the Rila mountains of Bulgaria.
Põhja-läikkiil (Somatochlora arctica) kiililiste seltsi kuuluv putukaliik.
Putukas on Eestis haruldane.[1]
Põhja-läikkiil (Somatochlora arctica) kiililiste seltsi kuuluv putukaliik.
Putukas on Eestis haruldane.
Hoikkakiiltokorento (Somatochlora arctica) on soilla elävä sudenkorentolaji.
Hoikkakiiltokorento on 50 millimetriä pitkä. Sillä on sinivihreät tai joskus myös kellertävät silmät. Siivissä sillä on sahraminkeltaista väriä. Keskiruumis on pronssinvihreä, mutta takaruumis on melko tumma.[1]
Hoikkakiiltokorento elää soilla, erityisesti sellaisilla, joilla kasvaa paljon rahkasammalta.[1]
Hoikkakiiltokorento (Somatochlora arctica) on soilla elävä sudenkorentolaji.
La Cordulie arctique ou Chlorocordulie arctique[1], Somatochlora arctica, est un insecte odonate anisoptère (libellule) de la famille des Corduliidae, du genre Somatochlora.
Eurasiatique : du nord et de l'ouest de l'Europe au Japon. Au sud de l'aire de répartition, fréquente les massifs montagneux ; En France, présente dans les Vosges, le Jura, le Massif central et les Alpes, ponctuellement dans les Pyrénées et les Ardennes[2].
D'après les odonatologues, l'observation de l'animal capturé peut mener à une identification plus sûre vu les variations possibles.
Cette espèce fréquente de petites dépressions humides dans les tourbières et à proximité de conifères.
La Cordulie arctique ou Chlorocordulie arctique, Somatochlora arctica, est un insecte odonate anisoptère (libellule) de la famille des Corduliidae, du genre Somatochlora.
De hoogveenglanslibel (Somatochlora arctica) is een middelgrote libel, behorend tot de familie van de glanslibellen (Corduliidae), onderorde echte libellen (Anisoptera). Het is een in Nederland zeer zeldzame soort die voorkomt in levend hoogveen.
Somatochlora arctica is in 1840 wetenschappelijk voor het eerst beschreven door Zetterstedt.
Het achterlijf van de gevlekte glanslibel is zeer donker glimmend groen en lijkt meestal zwart. Het borststuk is metaalgroen met een gouden glans. De ogen zijn eerst dofbruin, later felgroen glimmend. In het veld is de libel goed te herkennen aan het contrast tussen de felgroene ogen en het donkere lichaam. Het voorhoofd heeft een gele tekening. Mannetjes hebben een vrij slank achterlijf, met een insnoering ter hoogte van segment 3. Het achterlijf is het breedst ter hoogte van segment 6 en heeft een smal geel ringetje op de grens van de segmenten 2 en 3. Het mannetje kan ook herkend worden aan de achterlijfaanhangsels die tangvormig gebogen zijn, als bij een oorworm. Vrouwtjes zijn minder duidelijk ingesnoerd dan de mannetjes. Ze hebben een grote, ronde gele vlek aan beide zijden van achterlijfssegment 3. De legschede is niet duidelijk zichtbaar.
De lichaamslengte van volwassen dieren ligt tussen 45 en 51 millimeter; de larve is 17-20 mm lang. De larven zijn opvallend klein en sterk behaard, zonder rugdoornen.
De vliegtijd van de hoogveenglanslibel is van eind mei tot eind augustus, met de hoogste aantallen in juni en juli.
Een klein deel van de (laat afgezette) eieren overwintert, maar het merendeel komt voor de winter uit. De larven leven in dichte veenmospakketten, in kleine hoogveenputjes waar open water niet of nauwelijks zichtbaar is. Dit zijn zeer voedselarme plaatsen waardoor het larvenstadium lang duurt. Meestal worden drie winters als larve doorgebracht, soms twee, vier of vijf, waarna ze uitsluipen vanaf eind mei tot eind juli, maar vooral in juni. Pas uitgeslopen dieren vliegen weg van de veenputjes waar ze uit komen en zoeken beschutting in het bos. Ook oudere imago’s zijn niet vaak bij het water aan te treffen en vliegen het grootste deel van de tijd in de beschutting van boompjes in het hoogveen, of langs bosranden aan de rand van het veen. Na een korte glimp verdwijnen de dieren hier vaak uit het oog, zodat het onderscheid met de gevlekte glanslibel moeilijk is.
Boven de veenputjes waarin de larven leven, kan van tijd tot tijd een patrouillerend mannetje worden gezien. Ze blijven vaak geruime tijd boven een putje heen en weer vliegen, waardoor ze goed te bekijken zijn. Ook ei-afzettende vrouwtjes kunnen bij de veenputjes gevonden worden. Ze vliegen laag over de vegetatie en verdwijnen met grote regelmaat tussen de sprieten om eitjes af te zetten, waarbij ze opvallend met de vleugels ritselen. De ei-afzetting vindt plaats in de middaguren tijdens warm weer. Het wijfje vliegt hierbij laag over het water met het negende en tiende achterlijfsegment omhoog gebogen en dompelt met intervallen van enkele seconden het uiteinde van het achterlijf in het water. Daarbij worden tien tot twintig eieren tegelijk afgezet; deze verdelen zich in het water en zinken naar de bodem.[1]
De habitat van de hoogveenglanslibel bestaat in Nederland uit levend hoogveen, met kleine veenputten die zijn dichtgegroeid met veenmossen. Het water is slechts enkele tientallen centimeters diep en zuur (pH 4 tot 5).[2]
Het verspreidingsgebied van de hoogveenglanslibel bestaat uit Noordelijk Eurazië tot in Japan. De soort is kieskeurig wat zijn milieu betreft, zodat hij in zijn grote verspreidingsgebied vaak in kleine geïsoleerde gebieden voorkomt. In Europa komt de soort voor in Noord- en Noordoost-Europa en de Alpen. In Midden- en Zuidoost-Europa, Schotland en Ierland komt hij verspreid voor, vooral in bergachtige gebieden. In Nederland liggen enkele populaties in hoogveengebieden in het uiterste oosten van Gelderland en Overijssel, het uiterste zuiden van Noord-Brabant en in Zuid-Limburg. Opvallend is dat alle locaties vlak bij de Duitse en Belgische grens liggen.
Verwarring is mogelijk met de smaragdlibel, de gevlekte glanslibel en de metaalglanslibel. De smaragdlibel en de metaalglanslibel hebben een minder zwart achterlijf (meer brons of groen). De gevlekte glanslibel heeft een rij gele vlekjes langs de zijkanten van het achterlijf. De mannetjes van de smaragdlibel zijn minder slank en minder zwart en hebben het breedste punt van het achterlijf meer naar achteren liggen. De vorm van de pincetachtige achterlijfsaanhangselen van de mannetjes geeft altijd uitsluitsel. De vrouwtjes van de metaalglanslibel kunnen op achterlijfssegment 2 ook twee vrij grote gele vlekken hebben, maar zijn eenvoudig herkenbaar aan de lange, rechtafstaande legschede.
Binnen Nederland kunnen de larvenhuidjes verward worden met de beekoeverlibel en de zuidelijke oeverlibel. Zoals bij alle korenbouten ontbreekt de opvallende middengleuf op het prementum die kenmerkend is voor de glanslibellen. Ook zijn beide oeverlibellen veel minder behaard. Buiten Nederland kan er verwarring optreden met de larve van de taigaglanslibel, die gemiddeld iets groter is en iets minder behaard. Een soort die er ook op lijkt en helaas uit Nederland is verdwenen is de bronslibel. Deze leeft echter in stromend water en niet in hoogveengebieden en de larve heeft zijdoornen op de segmenten 8 en 9.
De hoogveenglanslibel is nog niet beoordeeld op de Rode Lijst van de IUCN. Op de Nederlandse Rode Lijst (2004) gold de soort nog als bedreigd. In 2005 is het soortbeschermingsplan Hoogveenglanslibel verschenen.[3] Door de activiteiten die hierdoor zijn ontplooid, is veel nieuwe kennis van de ecologie van deze soort opgedaan.[4][5][6] Ondanks alle activiteiten is de status van de hoogveenglanslibel in de Nederlandse Rode lijst van 2015 veranderd van bedreigd in ernstig bedreigd.
Referenties
Bronnen
De hoogveenglanslibel (Somatochlora arctica) is een middelgrote libel, behorend tot de familie van de glanslibellen (Corduliidae), onderorde echte libellen (Anisoptera). Het is een in Nederland zeer zeldzame soort die voorkomt in levend hoogveen.
Somatochlora arctica is in 1840 wetenschappelijk voor het eerst beschreven door Zetterstedt.
Myrmetalløyenstikker er en øyenstikker som tilhører familiegruppen glanslibeller (Corduliidae).
Myrmetalløyenstikker er utbredt i Nord-Europa og det nordlige Asia. Noen få steder i Danmark, men er funnet i hele Sverige og Finland. I Norge, i fjellet, men mangler lengst nordøst i Finnmark.
Myrmetalløyenstikker er en av de minste metalløyenstikkerne i slekten Somatochlora. Kjønnene er ganske like. Fargen er matt og mørk svart, med litt grønn metallglans. I pannen er det noen gule flekker. Hannen kan skilles fra andre hanner i familiegruppen på «tangen» (anal-vedheng), bakerst på bakkroppen.
Vingene holdes i en rett vinkel ut fra kroppen i hvile. Vingespennet er mellom 60 og 65 millimeter.
Nymfene lever i små pytter eller myrtjern. Den finnes på myrer med spredt skog og små vannpytter. De voksne (imago) øyenstikkerne finnes vanligvis ikke langt fra stedet der de levde som nymfe. Ofte patruljerer de over tørre områder av myren, noen meter over bakken. De flyr sjelden langs selve vannkanten.
Eggene legges i våt mose. Utviklingen tar trolig 3 år. Nymfen overvintrer på vegetasjonen eller ved røttene.
Flygetiden er fra slutten av juni til september.
Myrmetalløyenstikker har ufullstendig forvandling, overgang fra nymfe til det voksne kjønnsmodne insektet går gradvis gjennom flere hudskift (nymfestadier). Nymfene lever i vann og ligner derfor lite på de voksne (imago), bortsett fra størrelsen. Når nymfen kommer til det siste hudskiftet finner den et strå eller noe, der den kan klatre opp over vannflaten. Her blir den hengende, mens huden revner på ryggsiden. Den nyklekte øyenstikkeren blir hengende på den gamle huden, eller like ved siden av, helt til den nye huden er noe herdet, og vingene har fått sin endelige form.
Myrmetalløyenstikker er en øyenstikker som tilhører familiegruppen glanslibeller (Corduliidae).
Miedziopierś północna, miedziopierś arktyczna (Somatochlora arctica) – gatunek ważki z rodziny szklarkowatych (Corduliidae). Długość ciała wynosi 43 mm, rozpiętość skrzydeł 56 mm[2].
W Polsce gatunek ten objęty jest częściową ochroną gatunkową[3][4], a dawniej objęty był ochroną ścisłą[5]. W Polskiej czerwonej księdze zwierząt Bezkręgowce, figuruje w kategorii VU (narażony). Występuje na torfowiskach w północnej strefie Europy i Azji. Osobniki dorosłe pojawiają się od połowy maja do połowy sierpnia[6].
Miedziopierś północna, miedziopierś arktyczna (Somatochlora arctica) – gatunek ważki z rodziny szklarkowatych (Corduliidae). Długość ciała wynosi 43 mm, rozpiętość skrzydeł 56 mm.
W Polsce gatunek ten objęty jest częściową ochroną gatunkową, a dawniej objęty był ochroną ścisłą. W Polskiej czerwonej księdze zwierząt Bezkręgowce, figuruje w kategorii VU (narażony). Występuje na torfowiskach w północnej strefie Europy i Azji. Osobniki dorosłe pojawiają się od połowy maja do połowy sierpnia.
Barjanski lesketnik (znanstveno ime Somatochlora arctica) je vrsta raznokrilih kačjih pastirjev iz družine lebduhov, razširjena po severnem delu Evrazije.[2]
Je eden manjših lebduhov; odrasli dosežejo 45 do 51 mm v dolžino in merijo 28 do 35 mm prek zadnjega para kril. Po telesu so monotone kovinsko zelene barve, le samice imajo na tretjem členu zadka par temnorumenih peg, po čemer jih je možno ločiti od alpskega lesketnika. Že na daleč je opazna tudi manjša velikost in občutno tanjši »pas« pri bazi zadka. Samce je poleg tega možno prepoznati po velikih in zakrivljenih zgornjih analnih okončinah na konici zadka, ki spominjajo na pinceto ali škarjice strigalic.[3]
Odrasli letajo poleti, od sredine junija do sredine septembra. Ker lovijo visoko v drevesnih krošnjah in se izogibajo odprtimm vodnim površinam, jih je običajno težko opaziti.[3]
Razmnožuje se v kislih močvirjih s šotnim mahom, podobno kot sorodni alpski lesketnik, vendar za razliko od slednjega ni vezan na visokogorja, zato je nekoliko bolj razširjen. Ličinke se razvijajo v plitvih vodnih kotanjah, ne večjih od kvadratnega metra, v katerih ni rib in običajno tudi ne dvoživk.[2]
Veliko podatkov o pojavljanju vrste je iz Skandinavije, Finske in srednjeevropskih visokogorij, v nižinah Srednje Evrope pa je redka. Območje razširjenosti sega prek vse severne Evrazije oz. severnih dveh tretjin Palearktike do Kamčatke in Japonske na vzhodu, a zaradi izginjanja močvirij nikjer ni pogost. Nahajališča so običajno izolirana daleč vsaksebi.[2] Tudi v Sloveniji se pojavlja le na nizkih barjih in ob robovih visokih barij. Najmočnejša populacija uspeva na barju Golemberca ob Mrzlem potoku na Pokljuki, razmožujejo pa se tudi na Pohorju.[4] Kot redka vrsta je uvrščena na Rdeči seznam kačjih pastirjev iz Pravilnika o uvrstitvi ogroženih rastlinskih in živalskih vrst v rdeči seznam.[5]
Barjanski lesketnik (znanstveno ime Somatochlora arctica) je vrsta raznokrilih kačjih pastirjev iz družine lebduhov, razširjena po severnem delu Evrazije.
Mindre glanstrollslända (Somatochlora arctica), även kallad nordlig glanstrollslända, är en art i insektsordningen trollsländor som tillhör familjen skimmertrollsländor.[1]
Både hanen och honan har mörk grundfärg på kroppen och grönaktiga ögon. Honan skiljs från hanen genom att hon har två gula fläckar på bakkroppen. Vingarna är vanligen genomskinliga med mörkt vingmärke. Hos en del honor kan de vara lätt gulaktiga eller rökfärgade. Vingbredden är 60 till 70 millimeter och bakkroppens längd är 30 till 38 millimeter.
Den mindre glanstrollsländan finns i Skandinavien och österut genom norra Asien till Kamtjatka. Den finns också i delar av Tyskland, Polen och Alperna, samt i östra Frankrike och i Skottland. I Sverige finns den över hela landet, även om den är mycket vanligare i norr än i söder.
Den mindre glanstrollsländans habitat är främst våtmarker, som myrar och mossar, gärna med en del skog runt omkring. Utvecklingstiden från ägg till imago är tre år och flygtiden från mitten av juni till augusti.
Mindre glanstrollslända (Somatochlora arctica), även kallad nordlig glanstrollslända, är en art i insektsordningen trollsländor som tillhör familjen skimmertrollsländor.
Somatochlora arctica là loài chuồn chuồn trong họ Corduliidae. Loài này được Zetterstedt mô tả khoa học đầu tiên năm 1840.[1]
Somatochlora arctica là loài chuồn chuồn trong họ Corduliidae. Loài này được Zetterstedt mô tả khoa học đầu tiên năm 1840.
Somatochlora arctica
Zetterstedt, 1840
Бабка арктическая[1][2][3], или зеленотелка арктическая[4], или зеленотелка северная[5], (лат. Somatochlora arctica) — вид разнокрылых стрекоз из семейства бабок.
Средних размеров стрекоза: длина 45—51 мм, длина брюшка 30—37 мм, длина заднего крыла 28—35 мм [4]. Окраска тела однотонная, блестящая. металлически-зеленая. Желтые пятна по бокам лба соединены поперечной бурой полоской.
У самцов имеются отчетливые мелкие желтые отметины на II—III брюшных сегментах. У самок эти же отменены гораздо крупнее.
Вид распространен в Северной, отчасти Средней Европе, в Сибири и на Дальнем Востоке. Изолированные популяции имеются в Альпах, Карпатах и на Кавказе, где стрекозы обитают исключительно в горных болотах и выступает в качестве реликта ледникового периода[2].
На Украине известен из окрестностей Новоград-Волынского в Житомирской области, где находки вида датируются началом XX века. В 2006 году найден в Ровненской области[6].
Время лёта длится с начала июня по август включительно. Встречается преимущественно в тундре, тайге и альпийском поясе гор. На юг от тайги вид связан с хвойными лесами и болотистыми районами. Личинки живут в небольших водоемах с богатой растительностью, преимущественно кислых и стоячих, а также на верховых болотах, иногда внутри сфагновых сплавин[4].
Яйца самка откладывает вблизи берега на подводную растительность. Личинки ведут придонный образ жизни среди заросшей растительности. Развитие длится 2—3 года.
Бабка арктическая, или зеленотелка арктическая, или зеленотелка северная, (лат. Somatochlora arctica) — вид разнокрылых стрекоз из семейства бабок.