nomes no trilho de navegação
Der Steinpicker (Helicigona lapicida) ist eine Art der Schnirkelschnecken (Helicidae), die sich durch ein flaches, linsenförmiges und charakteristisch gekieltes Gehäuse auszeichnet, das es ihr ermöglicht, sich bei Trockenheit in Baumritzen und Felsspalten zurückzuziehen.
Das Gehäuse des Steinpickers (Helicigona lapicida) unterscheidet sich in seiner Form deutlich von dem kugeligen Gehäuse anderer Schnirkelschnecken (Helicidae). Es ist linsenförmig mit einem niedrigen Gewinde. Die äußerste Windung weist eine deutlich abgezeichnete Kante (Kiel) auf. Die Gehäuseoberfläche ist fein gestreift und recht grob gekörnelt. Bei graubrauner Grundfarbe zeigen sich verschwommene rotbraune Flecken. Albinotische Gehäuse sind fast durchsichtig. Der Mundsaum ist abgelöst und zu einer starken weißen Lippe erweitert. Der Nabel ist weit und offen, deutlich sichtbar. Das Gehäuse erreicht eine Breite von 12 bis 20 Millimeter, eine Höhe von 7 bis 9 Millimeter und weist circa 5½ Umgänge auf.
Der Steinpicker bewohnt schattige, gerne von Vegetation überwachsene Felsen und Mauern. Trotz ihres Namens ist die Schnecke nicht nur an Gestein, sondern auch an Bäumen, vorwiegend Laubbäumen wie Buche, Hainbuche und Bergahorn anzutreffen. Bei Regenwetter kriechen sie den Stamm hinauf, um die auf der Rinde wachsenden Algen zu verzehren[1].
Die charakteristische Gehäuseform des Steinpickers lässt sich als Anpassung an die Überdauerung von Trockenperioden erklären: Das linsenförmige flache Gehäuse ermöglicht es dem Steinpicker, sich in Rindenspalten und Felsritzen zurückzuziehen.
Steinpicker kommen vor allem im Hügelland und in Bergwäldern West- und Mitteleuropas vor. Ihr Verbreitungsgebiet erstreckt sich von Mittelportugal bis ins mittlere Skandinavien. Auf Großbritannien ist die Art bis ins südliche Schottland zu finden. In Südirland wurde der Steinpicker, wo er als Relikt der nacheiszeitlichen Wärmezeit (Atlantikum) auftrat, zuletzt im Jahre 1968 nachgewiesen und gilt dort aufgrund von Lebensraumverlust als vermutlich ausgestorben.[2] In den Alpen ist die Art, mit Ausnahme im Tauferer Ahrntal, nur nördlich des Hauptkamms verbreitet, im Osten bis in den Polnischen Jura und in die Westkarpaten.
Der Steinpicker (Helicigona lapicida) ist eine Art der Schnirkelschnecken (Helicidae), die sich durch ein flaches, linsenförmiges und charakteristisch gekieltes Gehäuse auszeichnet, das es ihr ermöglicht, sich bei Trockenheit in Baumritzen und Felsspalten zurückzuziehen.
Helicigona lapicida is a species of medium-sized, air-breathing land snail, a terrestrial pulmonate gastropod mollusk in the family Helicidae, the typical snails. [1]
This species of snail makes and uses love darts during mating.
This species is native to Europe, especially Central Europe.
The shell of this species is approximately 20 mm in maximum dimension. The periphery of the shell is sharply keeled. There is a wide umbilicus. The peristome around the aperture is white and strongly reflected and lipped. The shell color is grey-brown with some red brown patches.
Helicigona lapicida is a species of medium-sized, air-breathing land snail, a terrestrial pulmonate gastropod mollusk in the family Helicidae, the typical snails.
Subspecies Helicigona lapicida andorrica (Bourguignat, 1876) Helicigona lapicida lapicida (Linnaeus, 1758)Helicigona lapicida, communément appelé Soucoupe commune, est un escargot terrestre de la famille des Helicidae[3], de la sous-famille des Ariantinae.
La coquille de la Soucoupe commune mesure de 12 à 20 mm de diamètre, est très aplatie et munie d'un ombilic large et profond. Elle est blanche ou brune, avec ou sans flammules rougeâtre ou brunâtre. Le péristome est toujours fin et blanc[4],[5].
Sa coquille très aplatie permet à cet escargot de se faufiler facilement entre les fissures des rochers et sous les pierres. Son nom français vient de cette coquille en forme de soucoupe volante[6]. L'épithète lapicida signifiant « tailleur de pierre » provient de sa capacité supposée à ronger les pierres[4]. Herbivore, il ne sort de ses cachettes uniquement lors de fortes pluies[5].
Soucoupe commune Finistère (France)
Helicigona lapicida (Bayern, Allemagne)
Soucoupe commune (Belgique)
Sous-espèce Helicigona lapicida andorrica
Cette espèce se rencontre en Allemagne, dans le sud de l'Angleterre, en Andorre, en Autriche, en Belgique, au Danemark, dans nord de l'Espagne, en Finlande, en France, en Italie, en Lettonie, au Liechtenstein, au Luxembourg, en Norvège, aux Pays-Bas, en Pologne, au Portugal, en Russie, en Slovénie, dans le sud de la Suède, en Suisse et en Tchéquie[7]. Elle était présente en Irlande mais pourrait y être désormais éteinte[7].
Elle recherche les milieux humides, les forêts dans les étages montagnard et collinéen jusqu'à une altitude maximale de 1 700 m.
Selon Catalogue of Life (30 septembre 2018)[1] :
Il est possible de confondre la Soucoupe commune avec Caracollina lenticula et Mastigophallus rangianus. La première espèce est plus petite (7-9 mm de diamètre) et a des stries marquées et régulières sur sa coquille. Elle est propre au littoral méditerranéen. La deuxième espèce mesure jusqu'à 11 mm de diamètre et voit le dernier tour de sa coquille se terminer par une dépression formant une gouttière. Elle est inféodée aux Pyrénées-Orientales[4].
Caracollina lenticula, l'Hélice lenticule
Mastigophallus rangianus, l'Hélice de rang
Helicigona lapicida, communément appelé Soucoupe commune, est un escargot terrestre de la famille des Helicidae, de la sous-famille des Ariantinae.
De steenbikker (Helicigona lapicida) is een op het land levende longslak uit de familie Helicidae.
De soortnaam werd in 1758 ingevoerd door Carolus Linnaeus (1786-1836) als Helix lapicida.[1] Door andere inzichten in de taxonomie is de soort later in het geslacht Helicigona geplaatst. Als gevolg van deze naamswijziging worden auteursnaam en datum nu tussen haakjes gezet. De naam lapicida heeft betrekking op de ondergrond waar het dier veel wordt aangetroffen: steen (lapicida (Latijn) is samengesteld uit lapis & caeda, respectievelijk steen & houwen of bikken: 'steenhouwer').
Schelp lensvormig met ongeveer 4-4,5 convexe langzaam en regelmatig in grootte toenemende windingen gescheiden door een duidelijke maar niet erg diepe sutuur. Zeer karakteristiek is de op het midden van de winding verlopende scherpe kiel. De basis van de schelp gaat met een vlakke bocht in de navel over. De navel is diep en neemt ongeveer 1/5 van de totale schelpdiameter in. De mondopening is ovaal en heeft een continu verlopende en iets verdikte en zwak omgeslagen mondrand. De sculptuur is zeer kenmerkend en bestaat uit fijne ribbeltjes die meestal in korrels op het oppervlak liggen. De korrels zijn vaak langgerekt en vertonen af en toe een zigzagpatroon. Het schelpoppervlak is verder mat. De schelp van het levende dier is niet doorschijnend en heeft een hoornbruine kleur met onregelmatige radiale wijnrode vlekken. Onder het midden van de laatste omgang loopt een spiraalband. Fossiele schelpen hebben vaak een lichtbruine kleur behouden.
Afmetingen van de schelp
Deze soort leeft op schaduwrijke plekken in bossen en bosachtige terreinen. Ook op schaduwrijke vochtige rotswanden.
Helicigina lapicida heeft een West- en Midden-Europese verspreiding[2][3]. In Nederland van nature alleen in Zuid-Limburg. Als exoot meegekomen met basaltblokken voor de dijkenbouw en daardoor op enkele plaatsen in Noord-Holland in spleten tussen de basaltblokken levend op dijken langs het IJsselmeer[4]. In België vooral algemeen in de Ardennen[5].
Komt zeldzaam in het hele Kwartair in interglacialen voor. In Nederland onder andere bekend uit het Tiglien[6][7] en het Holoceen[8] In België bekend uit het Holoceen bij Antwerpen[9]
voor-, boven- en onderzijde van de schelp
Helicigona lapicida lapicida
Actief over de rots kruipend
Onder overhangende rots in de schaduw
Rustend, verscholen in rotsspleet
Liefdespijl
Voetnoten
Literatuur
Externe links
_(4309321728).jpg){kind=small}
_-_Trissexodontidae_-_Mollusc_shell.jpeg)
