Ukraynada, Krımda, Rusiyada, Moldovada, Qafqazda, Orta Asiyada, Avropada, Şimali Afrikada, Ön Asiyada, Pirney yarmadasında yayılmışdır.
Hündürlüyü 3 m-dək olan koldur. İynələri qarmaqvari, xırda, yarpaqları 5-7, iri yumurtavari, alt tərəfi tükcüklü, sadə dişlidir. Çiçəkləri uzun saplaqlarda, ağ və ya əsasən açıq çəhrayı, orta ölçülüdür, çiçəkaltlığı lansetvaridir, kasayarpaqları aşağıya əyilmiş, lələkvaridir. İyun-iyulda çiçəkləyir.
Meşədə açıq yamaclarda, orta dağ qurşağına qədər, kölgəli və rütubətli yerlərdə, dağ çaylarının sahillərində, kolların arasında, dəniz səviyyəsindən 2300 m hündürlükdə tək və ya kiçik qruplarla bitir.
Kiçik və Böyük Qafqaz (Balakən, Zaqatala), Kür-Araz ovalığında, Talış və Naxçıvan MR-da təbii halda rast gəlinir.
Balverici, dekorativ bitkidir. Müalicəvi məqsədlə kökləri, ləçəkləri, meyvələri və toxumları istifadə edilir. Meyvələri yeməlidir, mürəbbə üçün yararlıdır.
Die Hecken-Rose (Rosa corymbifera),[1] auch Busch-Rose oder Wild-Rose genannt, ist eine Pflanzenart aus der Gattung Rosen (Rosa) innerhalb der Familie der Rosengewächse (Rosaceae). Sie darf nicht verwechselt werden mit der Hunds-Rose (Rosa canina), die oft auch als Hecken-Rose bezeichnet wird. Sie ist in Europa heimisch.
Die Hecken-Rose wächst als sommergrüner,[1] breitwüchsiger Strauch und erreicht Wuchshöhen von 2 bis 3 Metern. Die Stacheln sind kräftig, hakig und meist länger als die breite Basis.
Die wechselständig angeordneten Laubblätter sind unpaarig gefiedert[1] mit fünf bis neun eng zusammenstehenden Fiederblättchen. Die Fiederblättchen sind dünn und bei einer Länge von 2,5 bis 4 Zentimetern rundlich-eiförmig bis elliptisch mit stumpfem oberen Ende, meist einfach gesägt, meist beiderseits behaart, mindestens unterseits auf den Nerven. Die Spindel ist flaumig behaart.
Die Blütezeit liegt im Juni. Die Blüten stehen einzeln oder zu vielen zusammen. Tragblätter sind vorhanden. Die meist relativ langen Blütenstiele sind wie der Blütenbecher meist behaart, aber nicht drüsig. Die zwittrigen Blüten sind 4 bis 5 Zentimetern radiärsymmetrisch und fünfzählig mit doppelter Blütenhülle. Die fünf Kelchblätter sind mäßig gefiedert, auf der Rückseite meist kahl, selten etwas drüsig, nach der Anthese zurückgeschlagen und hinfällig. Die fünf Kronblätter sind weiß bis zartrosafarben. Die Griffel sind frei und sie ragen nicht oder nur leicht hervor.
Die bei Reife orangeroten Hagebutten sind bei einer Länge von 1,5 bis 2 Zentimetern eiförmig oder kugelig und meist glatt.
Die Chromosomenzahl beträgt 2n = 35.[2]
Die Hecken-Rose (Rosa corymbifera) unterscheidet sich von der nah verwandten Hundsrose (Rosa canina) durch größere Blüten und ist weitgehend ohne Stacheln; die Unterseiten der Laubblätter von Rosa corymbifera sind behaart.
Bei der Hecken-Rose handelt es sich um einen mesomorphen Nanophanerophyten.[1]
Die Bestäubung erfolgt durch Insekten oder durch Selbstbestäubung und es erfolgt Samenbildung ohne Bestäubung.[1]
Die Ausbreitung der Diasporen erfolgt durch Verdauungsausbreitung.[1]
Die Hecken-Rose ist ein eurasisch-subozeanisches bis submediterranes Florenelement. Ihr Verbreitungsgebiet ist etwa deckungsgleich mit dem von Rosa canina, aber sie ist insgesamt weniger häufig; in den Alpen steigt sie sonnenseitig bis in hochmontane Höhenstufe auf.[3][4] In Mitteleuropa fehlt sie gebietsweise, so beispielsweise im westlichen Tiefland, in den Mittelgebirgen mit kalkarmem Gestein, im Alpenvorland und in den Alpen.[3][4]
Die Hecken-Rose gedeiht am besten auf nährstoffreichen, kalkhaltigen oder zumindest nicht stark sauer reagierenden Böden, der steinig-lehmig sein sollte; sie bevorzugt warme Standorte. Sie besiedelt Gebüsche und den Rand von Trockenwäldern.[3][4] Sie kommt in Gesellschaften der Ordnung Prunetalia vor.[2]
Die Erstveröffentlichung von Rosa corymbifera erfolgte 1790 durch Moritz Balthasar Borkhausen.
Rosa corymbifera gehört zur Sektion Caninae in der Gattung Rosa.
Es gibt mehrere Unterarten oder Varietäten, die sich in der Blattzähnung und Bedrüsung unterscheiden und teilweise als eigene Art angesehen werden. Andere Botaniker sehen alle Varietäten der Rosa corymbifera zur Art Rosa canina zugehörig.
Die Wildrose Rosa corymbifera wird als Unterlage bei der Veredelung von Rosen verwendet. Rosa corymbifera ist winterhart bis −29 °C (USDA-Zone 5).
Die blühende Hecken-Rose kommt des Öfteren in Soldatenliedern oder Volksliedern vor, so zum Beispiel in Schön blühen die Heckrosen.
Die Hecken-Rose (Rosa corymbifera), auch Busch-Rose oder Wild-Rose genannt, ist eine Pflanzenart aus der Gattung Rosen (Rosa) innerhalb der Familie der Rosengewächse (Rosaceae). Sie darf nicht verwechselt werden mit der Hunds-Rose (Rosa canina), die oft auch als Hecken-Rose bezeichnet wird. Sie ist in Europa heimisch.
Rosa corymbifera es un arbusto de la familia de las rosáceas.
Escaramujo parecido a la Rosa canina, considerada por algunos autores como una simple variante de tan compleja especie, caracterizada por sus folíolos de ovales a elípticos de hasta 4 cm, envés pubescente, especialmente de jóvenes. Cuando están muy expuestos a la luz suelen cerrase plegándose por el nervio central. Flores siempre blancas de hasta 5 cm de diámetro, con los sépalos caducos, reflejos, lobulados los externos y de dorso lampiño.[1]
Se extiende por casi toda la península ibérica. Habita en setos, brezales, zarzales y espinares entre el nivel del mar y unos 1.400-1.500 msnm. En lindes de melojares. Florece en primavera y verano.[2]
Rosa corymbifera fue descrita por Moritz Balthasar Borkhausen y publicado en Versuch einer Forstbotanischen Beschreibung 319–320. 1790.[3]
Rosa: nombre genérico que proviene directamente y sin cambios del latín rosa que deriva a su vez del griego antiguo rhódon, , con el significado que conocemos: «la rosa» o «la flor del rosal»
corymbifera: epíteto latíno que significa "con corimbos".
Kännas-kibuvits (Rosa corymbifera) on roosõieliste sugukonda kuuluv taimeliik.
Kännas-kibuvits (Rosa corymbifera) on roosõieliste sugukonda kuuluv taimeliik.
Rosa corymbifera est une espèce de rosiers, appartenant à la section des Caninae, originaire d'Europe centrale.
En Suisse, on la rencontre principalement en plaine en Suisse romande, dans le Jura et dans le canton de Zurich[2].
Rosa corymbifera est une espèce de rosiers, appartenant à la section des Caninae, originaire d'Europe centrale.
Płótna róža (Rosa corymbifera) je rostlina ze swójby róžowych rostlinow (Rosaceae) a domjaca róžowa družina.
Łopjena su znajmjeńša na stołpiku a na delnim boku na nerwach móškojće kosmate.
Kćenja su často běłojte.
Jeli eksistuje w druhej rěči hižo bóle wuwity nastawk ze samsnej temu, potom přełožuj a dodawaj z njeho.
Jeli nastawk ma wjace hač jedyn njedostatk, wužiwaj prošu předłohu {{Předźěłuj}}
. Nimo toho so awtomatisce kategorija Kategorija:Zarodk wo botanice doda.
Płótna róža (Rosa corymbifera) je rostlina ze swójby róžowych rostlinow (Rosaceae) a domjaca róžowa družina.
De heggenroos (Rosa corymbifera) is een struik, die behoort tot de rozenfamilie (Rosaceae). De soort staat op de Nederlandse Rode lijst van planten als een soort die in Nederland vrij zeldzaam en stabiel of toegenomen is. De soort komt van nature voor in West-Europa. Heukels' Flora van Nederland beschouwt deze soort als een synoniem voor de hondsroos. De heggenroos onderscheidt zich echter van de hondsroos door de grotere bloemen en de behaarde onderzijde van de bladeren. Het aantal chromosomen is 2n = 35.
De grote, losse, rechtopgaande struik wordt 1,5 - 3 m hoog en heeft meestal boogvormige, overhangende, niet beklierde takken met brede haakvormig gekromde stekels, die langer zijn dan de breedte van de basis. De van onderen behaarde, niet met klieren bezette, donkergroene, geurloze bladeren hebben een enkel gezaagde bladrand. Ze zijn oneven geveerd met 5 of 7 blaadjes. De 2 - 4 cm lange blaadjes zijn rond-eirond tot elliptisch met afgeronde voet en een stompe top. De onderzijde van de blaadjes is geheel of alleen op de nerven behaard. De steunblaadjes zijn smal, behaard en al dan niet beklierd. De meestal niet met klieren bezette bladsteel en bladspil zijn pluimig behaard en hebben vaak kleine stekels.
De heggenroos bloeit in juni met 4 - 5 cm grote, bleekroze tot witte bloemen, die met 1 -3 bij elkaar zitten. De 0,3 – 2 cm lange bloemsteel is meestal onbehaard en meestal niet met klieren bezet. De behaarde, niet beklierde of aan de rand beklierde kelkbladen zijn na de bloei teruggeslagen en vallen vroeg af. De al dan niet behaarde stijlen staan vrij.
De meestal niet met klieren bezette rozenbottel is 1 - 2,5 cm lang, 1 - 1,8 cm breed, elliptisch en oranjerood. De rozenbottel is een vlezige bloembodem met daarin de nootjesachtige vruchten. De meestal niet beklierde, 0,5 - 2 cm lange rozenbottelsteel is al dan niet behaard. Het stijlkanaal is 0,4 – 0,9 mm groot.
De heggenroos komt voor op droge, meestal kalkhoudende grond in duinen, bosranden, hagen en struwelen. De heggenroos is een kensoort van de doornstruwelen.
De heggenroos wordt als onderstam voor de veredelde rozen gebruikt.
De heggenroos (Rosa corymbifera) is een struik, die behoort tot de rozenfamilie (Rosaceae). De soort staat op de Nederlandse Rode lijst van planten als een soort die in Nederland vrij zeldzaam en stabiel of toegenomen is. De soort komt van nature voor in West-Europa. Heukels' Flora van Nederland beschouwt deze soort als een synoniem voor de hondsroos. De heggenroos onderscheidt zich echter van de hondsroos door de grotere bloemen en de behaarde onderzijde van de bladeren. Het aantal chromosomen is 2n = 35.
De grote, losse, rechtopgaande struik wordt 1,5 - 3 m hoog en heeft meestal boogvormige, overhangende, niet beklierde takken met brede haakvormig gekromde stekels, die langer zijn dan de breedte van de basis. De van onderen behaarde, niet met klieren bezette, donkergroene, geurloze bladeren hebben een enkel gezaagde bladrand. Ze zijn oneven geveerd met 5 of 7 blaadjes. De 2 - 4 cm lange blaadjes zijn rond-eirond tot elliptisch met afgeronde voet en een stompe top. De onderzijde van de blaadjes is geheel of alleen op de nerven behaard. De steunblaadjes zijn smal, behaard en al dan niet beklierd. De meestal niet met klieren bezette bladsteel en bladspil zijn pluimig behaard en hebben vaak kleine stekels.
De heggenroos bloeit in juni met 4 - 5 cm grote, bleekroze tot witte bloemen, die met 1 -3 bij elkaar zitten. De 0,3 – 2 cm lange bloemsteel is meestal onbehaard en meestal niet met klieren bezet. De behaarde, niet beklierde of aan de rand beklierde kelkbladen zijn na de bloei teruggeslagen en vallen vroeg af. De al dan niet behaarde stijlen staan vrij.
De meestal niet met klieren bezette rozenbottel is 1 - 2,5 cm lang, 1 - 1,8 cm breed, elliptisch en oranjerood. De rozenbottel is een vlezige bloembodem met daarin de nootjesachtige vruchten. De meestal niet beklierde, 0,5 - 2 cm lange rozenbottelsteel is al dan niet behaard. Het stijlkanaal is 0,4 – 0,9 mm groot.
Struik
Tak met stekels
Voorzijde blad
Achterzijde blad
Achterzijde blaadje
Bloem
Kelk
Rozenbottel
Rosa corymbifera é uma espécie de planta com flor pertencente à família Rosaceae.
A autoridade científica da espécie é Borkh., tendo sido publicada em Versuch einer Forstbotanischen Beschreibung 319-320. 1790.
Trata-se de uma espécie presente no território português, nomeadamente em Portugal Continental.
Em termos de naturalidade é nativa da região atrás indicada.
Não se encontra protegida por legislação portuguesa ou da Comunidade Europeia.
Rosa corymbifera é uma espécie de planta com flor pertencente à família Rosaceae.
A autoridade científica da espécie é Borkh., tendo sido publicada em Versuch einer Forstbotanischen Beschreibung 319-320. 1790.
Багаторічна рослина, нанофанерофіт. Листопадний кущ заввишки 2-3 м із компактною, але доволі розлогою кроною. Пагони колючі, вкриті однаковими за розміром і виглядом гачкуватими шипами. Листки чергові, непарнопірчасті, складені з 5-7 (рідко з 9) досить великих (завдовжки 2,5-4 см) листочків. Черешки гладенькі або вкриті нечисленними залозками. Прилистки розширені. Листочки яйцеподібні, із 1-2 залозками та пилчастим, рідше — двічіпилчастим краєм, причому їхні зубці значно менші ніж у схожої шипшини звичайної. Іншою надійною ознакою, що дозволяє розрізнити ці два види, є опушення: у шипшини щитконосної воно вкриває або обидва боки листочків, або розвинене лише на нижньому боці (іноді лише уздовж жилок).
Квітки поодинокі або зібрані в негусті суцвіття — щитки. Приквітки середньої довжини, ланцетні. Квітконіжки довгі, гладенькі або із розсіяними стебловими залозками. Чашолистки відхилені донизу, пірчасті, часто із листоподібними придатками, з нижнього боку гладенькі або вкриті розсіяними залозками, опадні. Квітки актиноморфні, п'ятичленні, двостатеві, зазвичай білі чи блідо-рожеві, рідше — рожеві, завширшки 4-5 см. Тичинки численні, жовті, інколи залишають на плодах. Маточка коротка, ледь опукла, опушена або гола.
Плоди — цинародії, що мають вигляд кулястих або яйцеподібних ягід помаранчево-червоного кольору завдовжки 1,5-2 см. Характерною ознакою виду є відсутність на верхівці «ягід» залишків чашолистків. Насінини світлого кольору, тверді, вкриті тонкими волосками.
Число хромосом 2n=35[3].
Листки шипшини щитконосної містять різноманітні органічні кислоти, а саме: п-кумарову, п-бензойну, ферулову, ванілінову, саліцилову, елагову, кавову, гептизинову, протокатехову, галову, гідроксифенілоцтову, бузкову. У квітках знайдена кавова кислота і флавоноїди, зокрема, астрагалин. Як і в багатьох інших шипшин, м'якуш плодів цього виду багатий на вітаміни C і E, дубильні речовини, лікопен, барвники рубіксантин, каротин та каротиноїди. Насіння містить цілющу жирну олію та вітамін E.
Шипшина щитконосна — представниця євразійсько-середземноморської флори. Зона поширення цього виду охоплює здебільшого Центральну та Південну Європу, де вона практично збігається із ареалом шипшини звичайної. Крайньою західною та північною точкою європейської частини ареалу є, відповідно, острів Велика Британія та південь Норвегії. Крім того, цей чагарник поширений на Кавказі, у гірських системах Середньої Азії, зокрема у гірських районах Туркменістану, на Памірі, Алтаї, Тянь-Шані. Південний кордон ареалу в Азії пролягає через півострів Мала Азія і далі на схід до теренів Афганістану. Середземноморська частина ареалу на півдні включає узбережжя Північної Африки.
В межах України шипшина щитконосна приурочена перш за все до лісостепової смуги, де вона зростає від Прикарпаття й Поділля на заході і до Слобожанщини на сході. По долинам річок цей вид розповсюджується на південь аж до Північного Причорномор'я та Кримського півострова включно.
Шипшина щитконосна — світлолюбна, доволі морозостійка рослина, здатна витримати зимові морози до -29 °C. Вона віддає перевагу добре прогрітим ділянкам із плодючими кам'янистими суглинками, особливо добре розвивається на вапнякових ґрунтах, хоча може рости також на нейтральних або слабокислих. Типовими біотопами цього виду є узлісся, лісові галявини, кам'янисті схили гір, береги гірських річок та струмків, сухі луки, чагарникові зарості, узбіччя доріг, гірські пасовища. У горах цей вид підіймається до висоти 2300 м. Зростає цей чагарник поодинокими особинами або утворює групи з кількох кущів. Шипшина щитконосна входить до складу рослинних угруповань класу Rhamno catharticae — Prunetea spinosae.
Вид розмножується насінням та вегетативно: у природі переважає насіннєвий спосіб розмноження, у садівництві застосовують живцювання. Шипшина щитконосна квітне у рызних частинах ареалу з травня по липень. Її квіти запилюють комахи, в тому числі й медоносні бджоли, які збирають з цього виду невелику кількість нектару і виробляють з нього мед високої якості. Подібно до інших представників роду шипшина щитконосна здатна запилюватись близькими видами і утворювати з ними міжвидові гібриди.
Плоди достигають у серпні-вересні. У розповсюдженні насіння значну роль відіграють птахи, які дзьобають плоди, але перетравлюють лише соковитий оплодень, в той час як неперетравлене насіння з послідом потрапляє у зовнішнє середовище. Тверда оболонка насінин міцна до розриву, тому для успішного проростання насіння має пройти через цикл охолодження й нагріву. У природі таку стратифікацію забезпечує зимове похолодання, втім, і його часто буває недостатньо: лише частина насінин проростає наступної весни, іншим для цього потрібно півтора чи, навіть, два роки.
Незважаючи на широку розповсюдженість, шипшина щитконосна не має самостійного господарського значення. Повсюдно її використовують як супутній ресурс для заготівлі лікарської сировини. Збирають, перш за все, плоди, з яких готують узвар, варення, пастилу. Узвар з плодів застосовують для лікування анемії, гіпоацидного гастриту, жовчнокам'яної хвороби, астенії. Якщо заготівля набуває промислового масштабу, то насіння, яке залишається після переробки плодів, придатне для видобутку жирної олії, що має ранозагоювальні властивості. У народній медицині настій або відвар насіння використовують при сечокам'яній хворобі. Рідше використовують квітки та корені. Пелюстки заварюють як чай, а їхній відвар із медом у народній медицині вважається дієвим при бешисі. Відвар коренів п'ють при сечокам'яній хворобі, малярії, анемії, зовнішньо застосовують при паралічах.
У бджільництві шипшина щитконосна має обмежене значення як джерело нектару і пилку для бджіл, проте, точних даних про її медопродуктивність немає. Декоративне значення цього виду також незначне. Шипшина щитконосна придатна для озеленення занедбаних ділянок, рекультивації сухих схилів, але через малий розмір квіток у садках її вирощують рідко — в цих випадках частіше застосовують для створення живоплотів, ще рідше — як підщепу для культурних сортів. У садках шипшина щитконосна добре переносить сусідство із люпином, петрушкою, цибулею, але пригнічується поряд із самшитом.
За даними сайту The Plant List для цього виду дійсні наступні синоніми:
Слід зазначити, що загалом систематика роду Шипшина вкрай складна, тому науковці по-різному оцінюють його таксономічний обсяг. Зокрема, одні вважають шипшину щитконосну лише підвидом шипшини звичайної, інші дотримуються протилежної думки і рамках цього виду вирізняють ще такі підвиди як: