nomes no trilho de navegação
Циртоподиум (лат. Cyrtopodium ) – Орхидей-влак кушкыл-влакын тукымыш пура, Америкын шуко верлаште кушшо пеледыш. Чылаже 40 еш куэ уло.
Циртоподиум (лат. Cyrtopodium) – Орхидной будосъёс (Orchidaceae) семьяысь Америкалэн сяськаё будос. Дуннеын тодмо ог 40 пӧртэм.
Циртоподиум (лат. Cyrtopodium) – Орхидея котырись (Orchidaceae) быдмас увтыр. Циртоподиум увтырӧ пырӧны 40 вид. Циртоподиум пантасьӧ Америкаын.
Циртоподиум (латин Cyrtopodium) – Орхидея котырса быдмӧг увтыр. Сійӧ быдмӧ Америкаын.
Циртоподиум (латинокс Cyrtopodium) — Орхидея тъналста панчф касыкссь. 40 калопне (вид). Васьфневихть Америкса.
Циртоподиум (лат. Cyrtopodium) – Орхидной будосъёс (Orchidaceae) семьяысь Америкалэн сяськаё будос. Дуннеын тодмо ог 40 пӧртэм.
Циртоподиум (латин Cyrtopodium) – Орхидея котырса быдмӧг увтыр. Сійӧ быдмӧ Америкаын.
Циртоподиум (лат. Cyrtopodium ) – Орхидей-влак кушкыл-влакын тукымыш пура, Америкын шуко верлаште кушшо пеледыш. Чылаже 40 еш куэ уло.
Циртоподиум (латинокс Cyrtopodium) — Орхидея тъналста панчф касыкссь. 40 калопне (вид). Васьфневихть Америкса.
Циртоподиум (лат. Cyrtopodium) – Орхидея котырись (Orchidaceae) быдмас увтыр. Циртоподиум увтырӧ пырӧны 40 вид. Циртоподиум пантасьӧ Америкаын.
Cyrtopodium, often abbreviated Cyrt in horticulture, is a genus of more than 40 species of epiphytic and terrestrial orchids found from Florida and Mexico through Argentina.[1] Cyrtopodium is the only genus in the monotypic subtribe Cyrtopodiinae.[2]
The type species is C. andersonii, originally described in 1812 by A.B. Lambert as Cymbidium andersonii, and in 1813 used by Robert Brown to erect his new genus Cyrtopodium.[3]
Cyrtopodium, often abbreviated Cyrt in horticulture, is a genus of more than 40 species of epiphytic and terrestrial orchids found from Florida and Mexico through Argentina. Cyrtopodium is the only genus in the monotypic subtribe Cyrtopodiinae.
The type species is C. andersonii, originally described in 1812 by A.B. Lambert as Cymbidium andersonii, and in 1813 used by Robert Brown to erect his new genus Cyrtopodium.
Cyrtopodium es un género con 45 especies de orquídeas de hábitos epífitas, originarias de Florida hasta Brasil.
A este género pertenece Cyrtopodium gigas, que se caracteriza por un enorme pseudobulbo de orquídeas, de ahí su nombre popular "cola-de-tatu».
Cyrtopodium incluye más de cuarenta especies de epífitas, rupícolas o de tierra, popularmente conocidas como Sumaré o cola de armadillo, que se encuentran desde la Florida hasta el sur de Brasil. Casi todas las especies se producen en Brasil, considerada un centro de dispersión de las mismas, se encuentran cada vez en diferentes situaciones, en graneros, en la parte superior de las palmeras, en la arena o la sal de las playas.
Estas especies, de tamaño muy variable, pero siempre fuertes, tienen un gran grupo de pseudobulbos, que en algunas especies son bajos y gruesos, en otras más altos y delgados, a fin de superar los setenta centímetros de altura, envueltos en vainas de hojas. Tiene hojas estrechas y delgadas, acanaladas y con el ápice acuminado.
La inflorescencia es siempre vigorosa y abundante, surgiendo desde la base de la seudobulbos, puede ser racemosa o paniculada, en posición vertical, y con un montón de pequeñas flores que están protegidas por grandes brácteas vistosas, coloridas y onduladas y, en algunos casos parece que son parte de las flores. Estas, que a primera vista se asemejan a Oncidium son retorcidas, generalmente rizadas de unos tres centímetros de diámetro, generalmente de color amarillo, raramente verdoso, con o sin manchas rojas o marrones.
El labio de la flor, más o menos complicado es trilobado que presenta callo verrucoso o tuberculoso y disco ungüiculado articulado al ápice de los pies de la columna. Los lóbulos laterales en posición vertical, el menor terminal. La columna es ligeramente arqueada, con antera terminal, dos polinias cartilaginosas.
El género fue propuesto por Robert Brown en 1813, publicado en Hortus Kewensis 5: 216. La especie tipo es Cyrtopodium andersonii (Lamb. ex Andrews) R.Br. antes Cymbidium andersonii Lambert ex Andrews.
El género nombre viene del griego kyrtos inclinada, y podio, pie, probable referencia a la inclinación de los pies de la columna de sus flores.
Cyrtopodium es un género con 45 especies de orquídeas de hábitos epífitas, originarias de Florida hasta Brasil.
A este género pertenece Cyrtopodium gigas, que se caracteriza por un enorme pseudobulbo de orquídeas, de ahí su nombre popular "cola-de-tatu».
Cyrtopodium est un genre de la famille des Orchidaceae (Orchidées) et de la sous-famille des Epidendroideae. Ce sont des plantes épiphytes ou terrestres trouvées depuis la Floride et le Mexique jusqu'au nord de l'Argentine mais le plus grand nombre se trouve au Brésil.
Selon ITIS :
Cyrtopodium est un genre de la famille des Orchidaceae (Orchidées) et de la sous-famille des Epidendroideae. Ce sont des plantes épiphytes ou terrestres trouvées depuis la Floride et le Mexique jusqu'au nord de l'Argentine mais le plus grand nombre se trouve au Brésil.
Cyrtopodium R.Br. in W.T.Aiton, 1813 è un genere di piante della famiglia delle Orchidacee, diffuso in Nord America, America centrale e Sud America. È l'unico genere della sottotribù Cyrtopodiinae.[1]
Il genere comprende specie erbacee sia terrestri che litofite, più raramente epifite, con fusti dotati di pseudobulbi ovoidi o fusiformi.
La riproduzione di queste specie avviene per impollinazione entomogama ad opera di api euglossine del genere Euglossa.[2]
L'areale del genere si estende dalla Florida, attraverso l'America centrale e i Caraibi, sino al Brasile e all'Argentina.[3]
Il genere Cyrtopodium è l'unico genere attualmente riconosciuto della sottotribù Cyrtopodiinae (sottofamiglia Epidendroideae, tribù Cymbidieae). Altri due generi che in passato venivano assegnati a questa sottotribù, Galeandra e Grobya, sono oggi attribuiti, in base ad evidenze genetiche, alla sottotribù Catasetinae.[4][5]
Il genere Cyrtopodium comprende 48 specie:[6]
Cyrtopodium R.Br. in W.T.Aiton, 1813 è un genere di piante della famiglia delle Orchidacee, diffuso in Nord America, America centrale e Sud America. È l'unico genere della sottotribù Cyrtopodiinae.
Cyrtopodium is een geslacht met 36 soorten orchideeën uit de onderfamilie Epidendroideae.
Het zijn middelgrote tot grote epifytische planten uit de tropische en subtropische delen van Amerika, gaande van Florida tot Argentinië met als zwaartepunt Brazilië, die voorkomen in zeer gevarieerde biotopen, van schaduwrijke laaglandregenwouden tot open graslanden.
Cyrtopodiums zijn gekenmerkt door een zeer rijke bloei, met voor sommige soorten trossen die tot meer dan een meter lang kunnen worden, en daarbij zeer kleur- en vormrijke bloemen. De pseudobulben kunnen tot 70 cm lang worden, wat de engelse naam 'cigar orchids' verklaard.
De botanische naam Cyrtopodium is afkomstig van het Oudgriekse κυρτός, kurtos (overhellend) en podium (voet),[bron?] wat waarschijnlijk betrekking heeft op de opwaarts gebogen voet van het gynostemium van de bloem van deze soorten.
Cyrtopodium zijn middelgrote tot grote epifytische, lithofytische of terrestrische bladverliezende planten, met clusters van vlezige, korte en dikke of eerder lange (tot 70 cm) en slanke gelede pseudobulben, opgebouwd uit opeenvolgende ringvormige internodia, omhuld door oude bladscheden. De nieuwe bladeren ontstaan aan de top van de pseudobulb, zijn tot 1 m lang, lancetvormig, dun, en van longitudinale ribben voorzien. De bloemstengel ontspringt aan de basis van de pseudobulb en draagt een rechtopstaande, zeer rijkbloemige tros of pluim, die bij sommige soorten tot 1 m lang kan worden, met van soort tot soort zeer verschillende kleur- en vormenrijke bloemen, beschermd door schutbladen in dezelfde kleur als de bloem.
De bloemen lijken wat op die van het geslacht Oncidium, zijn geresupineerd, tot 3 cm groot, meestal geel of groen in combinatie met roodbruin of rood. De bloemlip is scharnierend bevestigd aan de voet van het gynostemium, min of meer drielobbig, de middenlob met een schijfvormig, behaard of van uitstulpingen voorziene callus. De zijlobben staan rechtop rond het gynostemium gebogen. Het gynostemium is licht gebogen, met een eindstandige helmknop en twee harde pollinia, die door een stipum verbonden zijn met een kort rond viscidium.
Traditioneel wordt Cyrtopodium samen met de zustergeslachten Galeandra en Grobya in een aparte subtribus Cyrtopodiinae geplaatst, doch recent DNA-onderzoek door Chase et al. toont aan dat Galeandra meer verwant is aan Catasetum dan aan Cyrtopodium[1]. Door Chase et al. worden de drie geslachten in Catasetinae geplaatst[2].
Het geslacht omvat ongeveer 36 soorten. De typesoort is Cyrtopodium andersonii.
Cyrtopodium is een geslacht met 36 soorten orchideeën uit de onderfamilie Epidendroideae.
Het zijn middelgrote tot grote epifytische planten uit de tropische en subtropische delen van Amerika, gaande van Florida tot Argentinië met als zwaartepunt Brazilië, die voorkomen in zeer gevarieerde biotopen, van schaduwrijke laaglandregenwouden tot open graslanden.
Cyrtopodiums zijn gekenmerkt door een zeer rijke bloei, met voor sommige soorten trossen die tot meer dan een meter lang kunnen worden, en daarbij zeer kleur- en vormrijke bloemen. De pseudobulben kunnen tot 70 cm lang worden, wat de engelse naam 'cigar orchids' verklaard.
Cyrtopodium ou cirtopódio é um género botânico pertencente à família das orquídeas (Orchidaceae). O gênero Cyrtopodium foi proposto por Robert Brown, em 1813, publicado em Hortus Kewensis 5: 216. A espécie tipo é o Cyrtopodium andersonii (Lamb. ex Andrews) R.Br., antes Cymbidium andersonii Lambert ex Andrews. O nome do gênero vem do grego kyrtos, inclinado, e podium, pé, provável referência à inclinação do pé da coluna de suas flores.[1]
Cyrtopodium agrupa mais de quarenta espécies terrestres ( ex:C. eugenii, C. brandonianum), rupícolas ( ex. C. aliciae, C. cardiochilum), epífitas ( ex. C. palmifrons, C. punctatum) e paludículas ( ex. C. hatschbachii, C. fowliei), popularmente conhecidas como sumaré ou rabo de tatu, que existem desde a Flórida (Everglades) até a Argentina. A maioria das espécies ocorrem no Brasil (algumas delas endêmicas), onde a espécie é encontrada em praticamente todos os estados e em todos os biomas brasileiros, vegetando desde a região litorânea (ex. C. holstii, C. gigas) à floresta amazônica (C. cachimboense, C. roraimense), em campos rupestres e de altitude de grandes cadeias montanhosas (ex. C. cipoense, C. glutiníferum), nas pradarias e campos gerais do sul do país (ex. C. kleinii, C. dusenii) e também em veredas e áreas brejosas (ex. C. paludicolum, C. lissochiloides), além das espécies epífitas (ex. C. gigas, C. santlegerianum), que geralmente são encontradas preferencialmente hospedadas em troncos de palmeiras.
Estas espécies, de porte muito variável, porém na maioria das vezes robustas, apresentam pseudobulbos agrupados, que em algumas espécies são baixos e espessos (alguns vegetam completamente enterradas no solo), em outras altos e mais delgados, chegando a superar os setenta centímetros de altura, envoltos em bainhas foliares. A largura e altura da folha varia muito de espécie para espécie, havendo algumas com menos de 1 cm de largura e 10 cm de altura(C. linearifolium), a outras com folhas largas alcançando 10 cm de largura (C. cardiochilum) e mais de 1m de altura (C. paludicolum), disticamente organizadas e nervuradas, caducas, de lâmina articulada e ápice acuminado.
A inflorescência é sempre vigorosa e abundante, brota da base do pseudobulbo, podendo ter de alguns centimetros (C. linearifolium, C. dusenii) a mais de 1 m de altura (C. paludicolum), pode ser racemosa ou paniculada, ereta, e carrega-se de flores de tamanho e cor variado conforme a espécie, protegidas por grandes brácteas vistosas, unduladas e coloridas, que em alguns casos parecem fazer parte das flores. Estas, que à primeira vista lembram Oncidium, são ressupinadas, em regra crespas, com cerca de três centímetros de diâmetro geralmente amarelas, raro esverdeadas, com ou sem pintas marrons ou avermelhadas.
O labelo de suas flores, mais ou menos trilobado, apresenta complicado calo verrucoso ou tuberculado no disco, é unguiculado e articulado ao ápice do pé da coluna. Os lobos laterais eretos, o terminal menor. A coluna é levemente arqueada, com antera terminal, duas polínias cartilaginosas, e viscídio curto.
Trata-se de um género bastante resistente, necessita de alta luminosidade e um grande período de insolação, além de grande aeração para um bom desenvolvimento. As espécies de hábito terrestre e principalmente as de hábito rupícula apresentam uma baixa tolerância ao excesso de umidade, isso porque a maioria das espécies do género passam por um período anual de estresse hídrico, ou seja, um período geralmente de 6 meses em média sem chuva, mas como já mencionado, isso não se aplica a todas as espécies. Para as plantas de habito paludícula não existe esse período, uma vez que elas vegetam em substrato permanentemente encharcado.
Cyrtopodium ou cirtopódio é um género botânico pertencente à família das orquídeas (Orchidaceae). O gênero Cyrtopodium foi proposto por Robert Brown, em 1813, publicado em Hortus Kewensis 5: 216. A espécie tipo é o Cyrtopodium andersonii (Lamb. ex Andrews) R.Br., antes Cymbidium andersonii Lambert ex Andrews. O nome do gênero vem do grego kyrtos, inclinado, e podium, pé, provável referência à inclinação do pé da coluna de suas flores.
Cyrtopodium agrupa mais de quarenta espécies terrestres ( ex:C. eugenii, C. brandonianum), rupícolas ( ex. C. aliciae, C. cardiochilum), epífitas ( ex. C. palmifrons, C. punctatum) e paludículas ( ex. C. hatschbachii, C. fowliei), popularmente conhecidas como sumaré ou rabo de tatu, que existem desde a Flórida (Everglades) até a Argentina. A maioria das espécies ocorrem no Brasil (algumas delas endêmicas), onde a espécie é encontrada em praticamente todos os estados e em todos os biomas brasileiros, vegetando desde a região litorânea (ex. C. holstii, C. gigas) à floresta amazônica (C. cachimboense, C. roraimense), em campos rupestres e de altitude de grandes cadeias montanhosas (ex. C. cipoense, C. glutiníferum), nas pradarias e campos gerais do sul do país (ex. C. kleinii, C. dusenii) e também em veredas e áreas brejosas (ex. C. paludicolum, C. lissochiloides), além das espécies epífitas (ex. C. gigas, C. santlegerianum), que geralmente são encontradas preferencialmente hospedadas em troncos de palmeiras.
Estas espécies, de porte muito variável, porém na maioria das vezes robustas, apresentam pseudobulbos agrupados, que em algumas espécies são baixos e espessos (alguns vegetam completamente enterradas no solo), em outras altos e mais delgados, chegando a superar os setenta centímetros de altura, envoltos em bainhas foliares. A largura e altura da folha varia muito de espécie para espécie, havendo algumas com menos de 1 cm de largura e 10 cm de altura(C. linearifolium), a outras com folhas largas alcançando 10 cm de largura (C. cardiochilum) e mais de 1m de altura (C. paludicolum), disticamente organizadas e nervuradas, caducas, de lâmina articulada e ápice acuminado.
A inflorescência é sempre vigorosa e abundante, brota da base do pseudobulbo, podendo ter de alguns centimetros (C. linearifolium, C. dusenii) a mais de 1 m de altura (C. paludicolum), pode ser racemosa ou paniculada, ereta, e carrega-se de flores de tamanho e cor variado conforme a espécie, protegidas por grandes brácteas vistosas, unduladas e coloridas, que em alguns casos parecem fazer parte das flores. Estas, que à primeira vista lembram Oncidium, são ressupinadas, em regra crespas, com cerca de três centímetros de diâmetro geralmente amarelas, raro esverdeadas, com ou sem pintas marrons ou avermelhadas.
O labelo de suas flores, mais ou menos trilobado, apresenta complicado calo verrucoso ou tuberculado no disco, é unguiculado e articulado ao ápice do pé da coluna. Os lobos laterais eretos, o terminal menor. A coluna é levemente arqueada, com antera terminal, duas polínias cartilaginosas, e viscídio curto.
Trata-se de um género bastante resistente, necessita de alta luminosidade e um grande período de insolação, além de grande aeração para um bom desenvolvimento. As espécies de hábito terrestre e principalmente as de hábito rupícula apresentam uma baixa tolerância ao excesso de umidade, isso porque a maioria das espécies do género passam por um período anual de estresse hídrico, ou seja, um período geralmente de 6 meses em média sem chuva, mas como já mencionado, isso não se aplica a todas as espécies. Para as plantas de habito paludícula não existe esse período, uma vez que elas vegetam em substrato permanentemente encharcado.
Cyrtopodium là một chi thực vật có hoa trong họ Lan.[2]
Cyrtopodium là một chi thực vật có hoa trong họ Lan.
По данным Королевских ботанических садов в Кью[5]:
Температурная группа зависит от экологии вида. Большую часть видов культивируют при теплых или умеренных температурных условиях.
Болезненно реагируют на пересадку и деление.
Летом, в период активного роста, требуют обильного полива и высокой влажности воздуха. Затенение умеренное.
После опадения листьев, с декабря по февраль, растения содержат в более сухих и прохладных условиях[4].
По данным Королевских ботанических садов в Кью:
Cyrtopodium aliciae L.Linden & Rolfe, 1892 Cyrtopodium andersonii (Lamb. ex Andrews) R.Br. in W.T.Aiton, 1813 typus Cyrtopodium blanchetii Rchb.f., 1850 Cyrtopodium braemii L.C.Menezes, 1993 Cyrtopodium brandonianum Barb.Rodr., 1877 Cyrtopodium brunneum J.A.N.Bat. & Bianch., 2004 Cyrtopodium cachimboense L.C.Menezes, 1996 Cyrtopodium caiapoense L.C.Menezes, 1998 Cyrtopodium cipoense L.C.Menezes, 1998 Cyrtopodium confusum L.C.Menezes, 2008 Cyrtopodium cristatum Lindl., 1841 Cyrtopodium dusenii Schltr., 1920 Cyrtopodium eugenii Rchb.f. & Warm. in H.G.Reichenbach, 1881 Cyrtopodium flavum (Nees) Link & Otto ex Rchb., 1830 Cyrtopodium fowliei L.C.Menezes, 1995 Cyrtopodium gigas (Vell.) Hoehne, 1942 Cyrtopodium glutiniferum Raddi, 1823 Cyrtopodium graniticum G.A.Romero & Carnevali, 1999 Cyrtopodium hatschbachii Pabst, 1978 Cyrtopodium holstii L.C.Menezes, 1993 Cyrtopodium josephense Barb.Rodr., 1891 Cyrtopodium kleinii J.A.N.Bat. & Bianch., 2005 Cyrtopodium lamellaticallosum J.A.N.Bat. & Bianch., 2004 Cyrtopodium latifolium Bianch. & J.A.N.Bat., 2000 Cyrtopodium linearifolium J.A.N.Bat. & Bianch., 2001 Cyrtopodium lissochiloides Hoehne & Schltr., 1921 Cyrtopodium longibulbosum Dodson & G.A.Romero, 1993 Cyrtopodium macedoi J.A.N.Bat. & Bianch., 2006 Cyrtopodium macrobulbum (Lex.) G.A.Romero & Carnevali, 1999 Cyrtopodium minutum L.C.Menezes, 2004 Cyrtopodium naiguatae Schltr., 1919 Cyrtopodium pallidum Rchb.f. & Warm. in H.G.Reichenbach, 1881 Cyrtopodium palmifrons Rchb.f. & Warm. in H.G.Reichenbach, 1881 Cyrtopodium paludicola Hoehne, 1912 Cyrtopodium paniculatum (Ruiz & Pav.) Garay, 1962 Cyrtopodium parviflorum Lindl., 1843 Cyrtopodium pflanzii Schltr., 1922 Cyrtopodium poecilum Rchb.f. & Warm. in H.G.Reichenbach, 1881 Cyrtopodium punctatum (L.) Lindl., 1833 Cyrtopodium saintlegerianum Rchb.f., 1885 Cyrtopodium schargellii G.A.Romero, 2005 Cyrtopodium triste Rchb.f. & Warm. in H.G.Reichenbach, 1881 Cyrtopodium vernum Rchb.f. & Warm. in H.G.Reichenbach, 1881 Cyrtopodium virescens Rchb.f. & Warm. in H.G.Reichenbach, 1881 Cyrtopodium willmorei Knowles & Westc., 1837 Cyrtopodium withneri L.C.Menezes, 1996
곡주란속(曲柱蘭屬, 학명: Cyrtopodium 키르토포디움[*])은 보춘화족의 단형 아족인 곡주란아족(曲柱蘭亞族, 학명: Cyrtopodiinae 키르토포디이나이[*])에 속하는 유일한 속이다.[1][2] 속명인 "키르토포디움"은 고대 그리스어로 "굽은, 휘어진"을 뜻하는 "퀴르토스(κυρτός)"와 "발"을 뜻하는 "포디온(πόδιον)"의 합성어이다. 독특하게 굽은 꽃술대(예주) 때문에 이와 같은 이름이 붙었다.
_pl._7807_(1901).jpg)
_-_Edwards_vol_27_pl_8_(1841).jpg)
